- Ding
- Ding1〈o.; Ding(e)s, Dinge〉1 ding ⇒ voorwerp2 ding ⇒ gebeurtenis, voorval3 ding ⇒ zaak, aangelegenheid4 〈alleen meervoud〉dingen ⇒ feiten♦voorbeelden:1 den Weg aller Dinge gehen • de weg van alle vlees gaan, sterven, vergaan〈spreekwoord〉 aller guten Dinge sind drei • alle goede dingen bestaan in drieën; de derde streng houdt de kabel〈spreekwoord〉 gut Ding will Weile haben • langzaam maar zeker2 an vergangene Dinge rühren • oude koeien uit de sloot halen3 es ist ein Ding der Unmöglichkeit • het is (totaal) onmogelijksich aus fremden Dingen heraushalten • met vreemde zaken niets te maken willen hebbenvor allen Dingen • in de eerste plaats, allereerst4 nach Lage der Dinge • al naar de omstandighedengeschehene Dinge sind nicht zu ändern • gedane zaken nemen geen keer〈formeel〉 guter Dinge sein • (a) goed gehumeurd zijn; (b) vol goede moed, opgewekt zijnwie die Dinge liegen • zoals de feiten liggendas geht nicht mit rechten Dingen zu • die zaak is niet pluis¶ 〈spreekwoord〉 jedes Ding hat zwei Seiten • elke medaille heeft haar keerzijde————————Ding2〈o.; Ding(e)s, Dinger〉 〈informeel〉1 ding ⇒ kind, meisje2 ding(etje) ⇒ iets, wat3 ding ⇒ zaak(je), affaire4 〈eufemistisch〉ding ⇒ geslachtsdeel♦voorbeelden:1 ein freches Ding • een brutaal nest3 ein tolles Ding • iets geweldigsein Ding drehen • een kraak zettenkrumme Dinger machen • slinkse streken uithalenjemandem ein Ding verpassen • (a) iemand een oplawaai verkopen; (b) iemand de mantel uitvegen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.